Ieder jaar kwamen maaiers ‘van de walle’ naar Urk om te maaien. Meestal zo rond de langste dag van het jaar. Daar werden ze onthaald door de Urker kinderen. Die maaiers kwamen generatieslang uit Nieuwleusen. Een bijzondere en weinig bekende geschiedenis.

Er kwam altijd een vast aantal, van zestien man (andere bronnen spreken van achttien). Volgens sommige bronnen waren er ook wel maaiers uit Oudleusen bij. Het ‘maairecht’ werd onder de maaiers van generatie op generatie overgedragen.
De Urker ‘landers’
Voor we verder naar het interview gaan, moet eerst het volgende worden gezegd. Urk was in een ver verleden een boerengemeenschap, die ook verdiende aan handel. Net als bijvoorbeeld Schokland. Urk was in een ver verleden veel groter en er was dus meer land.
Toen het eiland kleiner werd ten gunste van de groter wordende Zuiderzee, ontstonden ook meer regels om het weinige hooi- en grasland eerlijk te verdelen. Het land was gemeenschappelijk bezit, het kwam toe aan de gezamenlijke burgerij. Maar het ‘hooirecht’ was behouden aan de ‘landers’. Zij mochten het land eens per jaar laten maaien en de opbrengsten kwamen hun toe.
Vanaf mogelijk de zeventiende eeuw werd het hooirecht van het land verdeeld over 28 stammen. Het lijkt logisch om te denken dat dit gaat om 28 families die op Urk woonden. Maar zeker is dit niet vast te stellen. Wel werd het hooirecht van generatie op generatie overgedragen. Het kon ook verkocht worden. Of tijdelijk verleend.
Het weinige land was ingedeeld in tien delen. Die tien delen werden dan weer verdeeld over de 28 stammen, zodat het hooirecht min of meer eerlijk verdeeld was. Die stukjes grond rouleerden dan weer.
Voor de markering van de 280 perceeltjes gebruikte men paaltjes, waarvan enkelen bewaard zijn gebleven in het West-Fries Museum. Ik zou ze graag een keer willen bewonderen. De paaltjes hadden merktekens, iedere ‘stam’ had een eigen rune-achtig teken.

Het voert nu te ver om hier uitgebreid op in te gaan, misschien is dat wel aardig voor een volgende post. Maar het is dus goed om te weten dat dit bijzondere systeem bestond tot de jaren 1930, toen het land, volgens sommigen onterecht, werd verkaveld en de boeren eigenaar werden van het land.
De landers waren dus geen eigenaar van de grond. Ze hadden alleen recht op het hooi. Een vergadering werd ‘landerskerk’ genoemd, omdat de vergaderingen plaatsvonden in de kerk. Of er bij onenigheid weleens de eerste regel van Psalm 25 vers 4 werd gemompeld, weet ik niet.
De maaiers
En dat land moest dus gemaaid worden, voordat geoogst (gehooid) kon worden. Freek Pereboom interviewde in 18 februari 1983 de dan 80-jarige Hendrik Brouwer en 74-jarige Jan-Willem Schuurman. De mannen begonnen in de jaren 1920 met maaien op Urk.
Dit interview is afkomstig van een cassettebandje uit het archief van Albert van Urk. Hij hield zich bezig met de geschiedenis van de boeren op Urk.
Als het tijd werd om te maaien, werd een brief geschreven naar een voorman in Nieuwleusen. Daardoor wisten de Nieuwleusenaren dat het tijd was om naar het eiland Urk te vertrekken.
Het maaien duurde altijd een week. De maaiers gingen ’s maandags vroeg, om zes uur, op de fiets, bepakt met zeis, van Nieuwleusen naar Kampen. Daar lieten ze de fiets staan om op de boot te stappen. Tegen de middag kwamen ze aan op Urk.
De kinderen van het eiland wachtten hen zingend op: ‘maaiers, maaiers, koppesnijers’.
Als ze eenmaal op Urk waren, werden de maaiers eerst getrakteerd op een maaltijd. Ze werden gekoppeld aan een boer, waar ze die week overnachtten, of ze gingen bij iemand ‘in de kost’. Na de maaltijd, waarbij soms een borrel werd genuttigd, gingen de maaiers direct naar het land. Daar kregen de maaiers gekoppeld aan een stukje grond.
Bij het maaien werden lijnen gespannen tussen de hierboven beschreven merkpaaltjes, zodat het voor de maaiers duidelijk was waar het ene perceel ophield en het andere begon.
De Urker landers stonden er met de hark bij. Soms harkten ze stiekem wat hooi weg wat eigenlijk op een ander stuk land lag. Maaien konden de Urkers zelf niet, dat ‘hadden ze niet geleerd’.
Eerst werden de tien delen gemaaid, dat ging in ploegen. Vaak waren ze op vrijdag klaar. Daarna werd gezamenlijk nog het ‘gemeenteland’ gemaaid.
Als er veel compost, vuilnis, op het land lag, werden de zeisen bot.
De maaiers werkten hard. Iedere dag totdat het donker werd. Bij het laatste licht werden de zeisen nog gauw geslepen voor de volgende dag. Voordat de maaiers gingen slapen, gingen ze soms een praatje maken bij de schippers, aan boord in de haven. Eigenlijk was daar geen tijd voor, want bij het eerste licht op de volgende dag, rond vier uur, stonden de maaiers weer op om aan het werk te gaan.
Er werd geslapen op zolders of in ledikanten bij de burgers of boeren thuis. De maaiers sliepen in hun ondergoed, zodat de bovenkleren wat konden luchten.
De kwaliteit van het gras was beter op Urk dan in Nieuwleusen. Omdat het op Urk op de klei groeide en in Nieuwleusen op zandgrond.
De geïnterviewde maaiers kregen voor een week maaien 30 gulden. Een flink bedrag voor die tijd. Dat was een vast bedrag. Hoe eerder je klaar was, hoe sneller je het verdiend had. Het geld voor de reis, de overtocht met de boot, werd betaald door de Urker boeren.
Er was solidariteit onder elkaar. Als een van de maaiers ziek was, dan werkten de andere maaiers wat harder. De zieke kreeg evengoed het bedrag van 30 gulden.
Op Urk wordt wel gezegd dat het een feestelijke periode voor het dorp was. Kinderen maakten, rondom het hooien, flesjes skommeldrok: water met drop. De geïnterviewde maaiers herinnerden zich dit niet echt. Het was wel een gezellige tijd, aldus Brouwer en Schuurman. Gezellig, maar hard werken.
Als het regende, werkten de maaiers gewoon door. Het moest immers in een week klaar zijn. Een keer stormde het zo erg, dat het mogelijk was dat het land zou onderlopen. Toen maaiden ze een ochtend niet, zo herinnerde Schuurman zich. Dan ‘slingerenden ze een beetje rond’ in het hogergelegen dorp.
Soms bleef een enkele maaier langer om in de daaropvolgende week te helpen met het hooien. De hooiweek vond plaats na de maaiweek. Ook schippers hielpen weleens mee in die week.
Het maaien leidde niet tot vrijerij op Urk. Daarvoor was waarschijnlijk geen tijd. De maaiers kregen geen verkering met de Urkers.
Als de maaiers een weekend overbleven, gingen ze mee naar de kerk. Maar meestal waren ze ‘voor de zondag’ weer thuis.
Aan feestelijkheden, zoals beschreven in literatuur, hadden de geïnterviewde maaiers (helaas) geen herinneringen. Misschien was daar in de jaren 1920 geen sprake meer van.
Het ingewikkelde ‘landers’-systeem, met die merktekens op de paaltjes, begrepen de maaiers niet – ze hoefden er ook niet over na te denken. Wel herinnerden ze zich de ‘vreemde krusies’ op de paaltjes.
‘De Nieuwleusenaren hebben een goede naam achtergelaten op Urk’, besloot Peereboom het gesprek. ‘Het was altijd gezellig’, merkten beide mannen meerdere keren op. Maar het was hard werken, ze hadden er ‘een boel zweet achtergelaten’.
Hoe de herinnering verdween
Tot zover het interview. Waarom dit zo’n bijzonder mooi gesprek is: het is het enig bekende interview met maaiers. Na afsluiting van de Zuiderzee en de inpoldering verdween de eeuwenlange (?) relatie tussen de Urkers en de mannen uit Nieuwleusen.
Het interview is natuurlijk een momentopname geweest. Wellicht was de situatie in de 19e of de 18e eeuw anders. Maar het bevat toch veel informatie over het verdwenen ambacht.
In 1935 kwam er een einde aan het ingewikkelde systeem voor het hooirecht, de grond werd verkaveld. Waarschijnlijk alvast vooruitlopend op de komende inpoldering. Daarmee kwam ook een einde aan het maaien door het volk uit Nieuwleusen.
Het maaien en hooien had eeuwenlang een bijzondere plaats binnen het leven op Urk. Het was feestelijk. Er was gezang en kindervreugd.
Wanneer de band met Nieuwleusen ontstond is niet met zekerheid te stellen. Wel is bekend dat dit dus generatieslang bestond, en dat Nieuwleuser zonen dus bij Urker zonen maaiden.
Een traditie, ooit levend erfgoed, die door de verdwijnende Zuiderzee tenslotte ook verdween.
Geef een reactie