Een deel van mij leeft in de negentiende eeuw. Er is een vreemd verlangen naar een tijd die ik nooit heb gekend. Duitsers hebben er een woord voor: Sehnsucht.
Over taal gesproken. Er was een tijd dat van de streken en plaatsen aan de Oostzee tot aan het noordwesten van Frankrijk een zelfde soort taal werd gesproken. Het Nederduits(ch). Iets dat we inmiddels (een beetje kort door de bocht) het Nederlands zijn gaan noemen. Maar om het wel wat ingewikkelder te maken: met Nederduits wordt in deze context een verzameling dialecten bedoeld, zowel Nederfrankische als Nedersaksische dialecten.
Het idee dat je vanaf Koningsbergen langs de hele Oost- en Noordzeekust, tot aan Duinkerken elkaar min of meer kon verstaan maakt me gek. Waarom? Dat was ooit zo en nu niet meer. Ik ben geen dialectoloog, maar misschien wel dialectofiel: ik houd van mijn ‘eerste taal’ Nedersaksisch, en dan wel de variant ‘Urkers’. Ik houd er ook van dat ik in een stad woon waar je ’s zomers op een terras met gemak vijf verschillende dialecten kan horen spreken. En ik houd er ook van om in de geschiedenis van die dialecten te duiken.
Een man, uit de negentiende eeuw, die deze lange sliert aan soortgelijke dialecten ook interessant vond: de dialectoloog Johan Winkler. P.C. Meertens (naamgever van het Meertens Instituut) schreef: ‘Jongere tijdgenoten beschrijven hem als een vroom christen, en een ernstig, maar gemoedelijk man, die vooral op het laatst van zijn leven opviel door een zekere ouderwetse deftigheid.’1 (Wie wil dit nou niet over zich gezegd hebben?) En ook: ‘Tot de boeken die ik nog hoop te kunnen lezen behoort dat over Johan Winkler. Nog is het ongeschreven, maar zeker zal het eens geschreven worden, want deze Johan Winkler is niet alleen een merkwaardig, maar vooral een belangrijk man geweest.’2
Al had Johan Winkler (1840-1916) geen wetenschappelijke opleiding genoten, na het overlijden van zijn vrouw stortte hij zich volledig op taal.3 Misschien zat daar een troost in. Wat zeker is: zij liet hem veel geld na, waarna hij zich volledig op studie kon storten.4 Het werk waaraan zijn naam voorgoed verbonden zal zijn: het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon5, of kortweg: ‘Dialecticon’.
En niet alleen over dialecten schreef-ie, maar ontpopte zich ook als naamkundige en historicus. Zo verschenen respectievelijk de werken Nederlandse Geslachtsnamen en Oud-Nederland.
Voor we naar de inhoud van het Dialecticon gaan, eerst nog even iets over de passie van Winkler. Hij merkte op hoe dialecten geleidelijk aan nivelleerden of verdrongen werden door het gesproken Nederlands, wat we nu ‘Standaardnederlands’ noemen, door Winkler ‘modern Hollands’ genoemd6. En dat Hollands staat Winkler niet aan:
‘De geijkte nederlandsche taal is dood en maakt dood tevens. Ze dringt het nederduitsch in ons vaderland plat en dood. Boven is reeds gezeid dat ze volmaakt ongeschikt is om gesproken te worden in ’t dagelijksche leven; zelfs voor den kansel, den rechterstoel en den leerstoel deugt ze niet. Door niemand, door geen mensch in Holland zoomin als in een der andere nederlandsche gewesten, die spreekt zoo als zijn moeder ’t hem leerde en het harte ’t hem ingeeft, frisch en vrij en eerlijk, wie ihm der Schnabel gewachsen ist en juist zóo als hij gebekt is, niet gekunsteld en valsch, wordt ooit nederlandsch gesproken.’7
Dialectoloog en schrijver Harrie Scholtmeijer merkt twee dingen op: ‘Winklers Dialecticon is een documentatie van de dialecten die door de moderne maatschappelijke ontwikkelingen in hun voortbestaan bedreigd worden. Maar het Dialecticon documenteert ook een heel nieuwe taal: de spreektaal die gebaseerd is op het geschreven Nederlands.’8 Door de industrialisatie, verstedelijking en verhoogde mobiliteit volstond het dialect niet meer als communicatiemiddel. Men ging steeds vaker de geschreven gestandaardiseerde taal – want dat is het Standaardnederlands – spreken. En daar had het onderwijs een belangrijke rol in, in de loop van de negentiende eeuw kregen steeds meer kinderen toegang tot les in lezen en schrijven.
Tijdens Winklers leven veranderde dus het spreken, de spreektaal. Dialecten, streektalen, zouden verdwijnen en verdrongen worden door de gestandaardiseerde talen van de opkomende natiestaten. En Winkler, zelf uit Leeuwarden afkomstig, beschouwde het als zijn taak om het ‘Nederduitsch en Friesch’ te documenteren en te bundelen in zijn Dialecticon. Een erfgoedhoeder dus, en hoewel Winkler amateur-dialectoloog was, wordt zijn werk honderdvijftig jaar later nog steeds als zeer belangrijk beschouwd.
Misschien moeten we het straks nog even over het onderzoek van Winkler hebben. Vooral omdat ik daar ook iets over te zeggen heb. Maar wat is nou de kern van het Dialecticon?
‘Dit boek bevat den uitslag van mijn arbeid. Het bevat 186 vertalingen van de gelijkenis des verlorenen zoons in even zoo veel onderscheidende tongevallen van de nederduitse en friesche talen. […] Bijna allen zijn ze door bekwame en vertrouwbare mannen mij persoonlijk medegedeeld.’9 Een verzameling vertalingen van de gelijkenis van de verloren zoon dus. Maar waarom juist dit bijbelverhaal? ‘Wel, omdat juist die gelijkenis, voor dat doel, mij bij uitstek geschikt voorkwam. Het moest toch iets wezen dat aan iedereen bekend en voor iedereen toegankelijk was; het moest noch te lang, noch te kort zijn; het moest over zaken en voorvallen uit het alledaagsche leven der menschen handelen, en gelegenheid aanbieden om de dagelijksche volks-spreektaal er in te pas te brengen. Aan al die vereischten voldoet dit schoone verhaal.’10 Nog op dezelfde pagina voegt Winkler hieraan toe dat andere onderzoekers ook dit verhaal gebruikten en dat het dus geen origineel idee is geweest.11
En het is ook een mooi verhaal. Het is terug te vinden in Lukas 15:11-32.12 Het is een van de gelijkenissen van Jezus. Een gelijkenis is eigenlijk een parabel, iets wat in de joodse traditie werd gebruikt om de schriften te interpreteren. Het verhaal gaat over een vader met twee zonen. De jongste zoon vraagt zijn vader om zijn erfdeel, verlaat het huis en verspilt zijn fortuin met een losbandig leven. Wanneer hij uiteindelijk alles verliest en in armoede belandt, besluit hij terug te keren naar zijn vader en smeekt hij om vergeving. De vader verwelkomt hem hartelijk, organiseert zelfs een feest voor zijn terugkeer en verklaart dat zijn verloren zoon is teruggevonden. De oudere broer, die altijd trouw is geweest aan zijn vader, is jaloers op de ontvangst die zijn verloren broer krijgt. Maar de vader legt uit dat het gepast is om te vieren wanneer iets verloren is geweest en is teruggevonden.13 De gelijkenis illustreert Gods genade en vergevingsgezindheid jegens de berouwvolle zondaar.
De gelijkenis van de verloren zoon is een van de bekendste verhalen uit het Nieuwe Testament en spreekt tot de verbeelding. In de tijd van Winkler moet zo’n beetje iedereen in deze hoek van de wereld het verhaal gekend hebben. Geen wonder dat dit de keuze werd. En de karakterschets van Winkler als ‘vroom christen’ zal zeker bij de keus voor dit verhaal meegespeeld hebben.
Bijna tweehonderd vertalingen van deze gelijkenis dus, die stuk voor stuk interessant zijn om te lezen. Uit sommige plaatsen is het Nederduitsch inmiddels – althans in het spreken – volledig verdwenen, zoals in Dantzig. Opvallend is dat Winkler opmerkt hoe het Fries plaatsmaakt voor het plat op de Duitse Wadden. Zo’n honderdvijftig jaar later zal hier echter dan waarschijnlijk het Hoogduits klinken. Winkler beschrijft ook de verfransing in België – in de tijd van Winkler lag die taalgrens nog een stuk zuidelijker dan nu. Het is daarbij fascinerend hoe hij de taal aan identiteit koppelt: ‘De echte Brusselaars zijn volbloed Brabanders, de kern der brusselsche bevolking, de nakomelingschap van de oude burgers der stad, is door en door dietsch (of tiesj zooals de Brusselaars zeggen), door en door nederduitsch en niet fransch of waalsch.’14 In Noord-Frankrijk, Frans-Vlaanderen, wordt in Winklers tijd nog Vlaams gesproken15, nu is het er bijna uitgestorven. (Wie vanuit het noorden door de Vlaamse Westhoek richting Calais [ooit, ver voor Winkler, in het Nederlands ‘Kales’ genoemd] rijdt kan aan de namen van plaatsen op de borden nog wel zien dat hier ooit Nederlands gesproken moet zijn.)
Winkler kan het trouwens niet laten een persoonlijke mening te geven. Van de dialecten moet vooral het Gronings het ontgelden: ‘Van alle, grootendeels von Haus aus reeds harde en zware, onaangenaam in de ooren klinkende saksische tongvallen, is het groninger friso-saksisch verre weg het hardste, zwaarste leelijkste. […] In éen woord, groningerlandsch is voor fijn gevoelige ooren, vooral die der friezen bewesten Lauwers, niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar.’16 Oud-sprekers van een dialect noemt hij zonder blikken of blozen dom en dwaas. Om even terug te gaan naar de Belgische hoofdstad: ‘Er zijn te Brussel dwazen, ja, er zijn er velen zoo, die, ofschoon ze van ouder tot ouder goede nederlandsche of dietsche Brusselaars zijn, wier echte moedertaal het nederlandsch is, en die in hun ouders huis nooit een woord fransch hoorden, toch tot hun eigen kinderen slechts fransch spreken, die met zorg waken dat zoo zelden mogelijk een nederlandsch woord het oor van hun kroost bereike, en die slechts brusselsch-nederlandsch tot hun bedienden willen spreken, omdat de noodzakelijkheid hen daartoe wel dwingt. Ook in de andere groote steden van nederduitsch-Belgie zijn velen zoo dom.’17
Als geboren Urker ben ik natuurlijk vooral geïnteresseerd in het ‘hoofdstuk 107. Het eiland Urk’. En laat de daar te lezen gelijkenis nou zijn medegedeeld aan Winkler door mijn oudvader (de opa van mijn overgrootmoeder) Klaas Koffeman (1833 – 1885), hulponderwijzer.18 En op de bladzijde daarvoor zegt Winkler het zelf al: ‘Voor zoo verre mij bekend is, is er nog nooit iets over of in den urker tongval, ofschoon die zoo hoogst merkwaardig is, geschreven.’19 Wat dit hoofdstuk dus zo bijzonder maakt, is dat dit de eerste tekst in het Urker dialect is. En je begrijpt, voor mij extra bijzonder.
Even over die grootvader-van-mijn-overgrootmoeder Klaas Koffeman. Klaas’ broers waren vissers. Klaas daarentegen koos een andere carrière en kwam voor de klas te staan. Bijzonder, voor die tijd. Hij had een passie voor taal en schreef in 1868 een gedicht naar aanleiding van een stormramp in datzelfde jaar, waarbij 26 Urker vissers in de storm verdronken.20 Het gedicht werd in kranten gepubliceerd en bereikte zelfs de burelen van koning Willem III. Mede dankzij dit gedicht werden duizenden euro’s ingezameld voor de Urker vissersgemeenschap. Misschien was dit de enige manier om aandacht te krijgen voor het leed op het eiland: met de pen. Die pen, en passie voor taal, gaf hij trouwens door aan zijn zoon Iede Klaas, die in de jaren 1940 eerder genoemde Pieter Meertens en Louise Kaiser hielp bij hun werk ‘Het eiland Urk’21, en aan zijn kleindochter Mariap van Urk-Koffeman, die landelijke bekendheid kreeg als ‘dichteres van de drooglegging’22.
Winkler werd op het spoor van Koffeman gebracht door professor Cosijn (1840 – 1899), taalkundige en filoloog.23 Hoe Cosijn de Urker Klaas kende, is mij nog niet duidelijk. Misschien had hij het gedicht gelezen over de zeeramp? Hieruit bleek in ieder geval dat Koffeman in goed Nederlands kon schrijven. Hoe het ook zij, Klaas Koffeman vertaalde voor Winkler de gelijkenis van de verloren zoon naar het Urker dialect, in Nederlandse spelling.
Voor we naar Winklers beschrijving van het Urker dialect gaan, eerst even over de vertaling. In 1874 was er nog geen standaardspelling van het Nedersaksisch, waarin het geschreven Urkers tegenwoordig goed tot z’n recht komt. Klaas Koffeman moest voortdurend bedenken hoe de vele unieke klanken van het Urker dialect, dat veel meer klinkers bevat dan het Nederlands, op schrift het best overgebracht konden worden. Voor Koffeman had daar nog nooit, voor zover mij bekend, een poging tot gedaan!
Juist daarom is het zo bijzonder om als spreker van het Urker dialect te beseffen hoe vitaal dit taaltje is gebleven. Nu, honderdvijftig jaar later, kost het maar heel weinig moeite de tekst hardop voor te lezen. De meeste woorden en klanken zijn in anderhalve eeuw hetzelfde gebleven, waar andere dialecten zijn verwaterd of uitgestorven.
Ik ga de tekst hier niet helemaal uitpluizen, maar een paar zaken vallen mij op:
- Er is in honderdvijftig jaar maar een enkele klankverschuiving waar te nemen (als we uitgaan van Koffemans tekst). De klank (in Nedersaksisch) -ea-, hier geschreven als -ææ- is in de meeste woorden gebleven, behalve, in deze tekst, in ‘weard (waard)’ en ‘mear (meer)’. Deze woorden worden tegenwoordig uitgesproken als respectievelijk ‘waard (waard)’ en ‘maar (meer)’. Uit een andere vertaling, eind twintigste eeuw, van de gelijkenis, lijkt deze -ea- veranderd te zijn in -ee-.24 En in deze laatste vorm heb ik het zelf ook nog wel gehoord.
- Het woord ’taote’ voor ‘vader’ (naast ‘mimme’ voor ‘moeder’) wordt niet meer in het Urkers gebruikt, maar is nog wel bekend. Het woord is inmiddels vervangen door ‘va’ en een ‘mimme’ wordt ‘moe’ genoemd. ‘Mimme’ wordt nog wel gebruikt in uitdrukkingen: ‘Oe, mimme!’.
- De aanbiedende wijs (is dit de aanbiedende wijs? Wie helpt mij hier?), zoals in ’toeloopende’ en ‘biddede’, kun je tegenwoordig een Urker nog een enkele keer horen gebruiken, al zal het niet veel voorkomen. In het Nederlands klinkt dit echter zeer archaïsch.
- Er zijn kleine veranderingen opgetreden in de lengte van sommige klanken. Sommige klanken, zoals de -ie- in ‘dielde’, zijn tegenwoordig korter, terwijl de -ie- in ‘gieven’ lang is gebleven.
- Hoewel ’taote’ niet meer gebruikt wordt, wordt ‘poezen’ (voor ‘zoenen’ of ‘kussen’) nog algemeen gebruikt. Het is een oud Nederduits woord, zegt ook Winkler zelf.25
Om te bewijzen dat deze tekst van honderdvijftig jaar oud nu nog (bijna) moeiteloos voorgelezen kan worden, ben ik zelf achter de microfoon gesproken. In het eerste fragment lees ik de tekst van Koffeman voor as is, zoals ik denk dat het ongeveer geklonken moet hebben. (Een disclaimer: ik kan mij hier niet baseren op andere bronnen, omdat er geen andere teksten uit die tijd zijn opgeschreven en omdat er logischerwijs geen audio-opnames in deze tijd zijn gemaakt.)
In het tweede fragment lees ik een wat aangepaste de tekst voor, zoals de gelijkenis van de verloren zoon in het Urkers van tegenwoordig zou klinken. Voor deze opname heb ik de hervertaling gebruikt, die werd verzameld door Harrie Scholtmeijer in 1996 voor ‘De Nieuwe Winkler’.26 Deze heb ik nog iets naar smaak aangepast, ook in de laatste dertig jaar is het Urkers weer een klein beetje veranderd.
Laten we verder ingaan op wat Winkler over Urk en het dialect te zeggen heeft. Dat begint goed: ‘De tongval der bewoners van ’t eiland Urk vooral, is een der merkwaardigste en bijzonderste van Nederland.’27 Winkler ziet veel overeenkomsten met de dialectsprekers van het (dan al verlaten) eiland Schokland en – merkwaardig genoeg – het eiland Vlieland.28 Wat het Schokkers betreft: wie de audio-opnames in de Nederlandse Dialectenbank beluistert, hoort zeker overeenkomsten met het Urkers.29 Niet zo gek ook: de opgezetenen van de eilanden Urk en Schokland stonden doorheen de eeuwen in contact met elkaar, net als overigens met bewoners van de andere plaatsen rondom de Zuiderzee. In diezelfde Dialectenbank is een opname van het Vlielands te vinden, maar of dit dialect nauw verwant is aan het Urkers?30
Ook geeft Winkler aan dat het Urkers een zogenaamd overgangsdialect is, wat in zekere zin ook klopt. ‘De urker tongval is zoo min zuiver friesch als hij zuiver saksisch of zuiver frankisch is; hij maakt eigenlijk de overgang uit van het friesch tot het frankische en ook eenigszins tot het saksische nederduitsch’.31 Urkers en Fries? Er zijn zeker woorden of klanken uit het Fries het Urkers ingeslopen, toch denkik dat het Fries echt van het Urkers losstaat. Maar dat het een dialect is op de grens van het Nederfrankisch en het Nedersaksisch, daar kunnen we niet omheen. Het Urkers zal trouwens ook zeker tijdens de Amsterdamse tijd beïnvloed zijn door het Nederfrankische Hollands, eerder nog door de nauwe contacten met Enkhuizen, en veel later nog, tot 1950, bleef Urk als gemeente onderdeel van de provincie Noord-Holland. De dienstmeisjes, die in de negentiende en twintigste eeuw in de rijke Hollandse steden werkten, namen woorden mee terug naar het eiland (naast Hollands ook bijvoorbeeld woorden uit het Jiddisch). Maar vooral vertoont het Urkers kenmerken van het Nedersaksisch, en daar wordt het Urkers tegenwoordig ook onder geschaard. Zo stelt ook dialectologe Jo Daan: ‘Vergelijken we het Urksch met de omringende Nederlandsche dialecten, dan zien we, uit de ons ter beschikking staande gegevens, een groter overeenkomst met het oosten dan met het westen.’32 En door die grotere overeenkomst met de oostelijke dialecten, zoals het Sallands en in zekere mate het West-Veluws, rekenen we het Urkers voor het gemak tot het Nedersaksisch, daarbij opmerkend dat het een overgangsdialect is. Nog over deze passage: het lijkt wel alsof Winkler het Urkers per se in alledrie dialectfamilies wil indelen. Alsof hij iets wil aantonen.
Wat zo fascinerend is aan Winkler: zijn lange verhandelingen over hoe mooi of lelijk een dialect is, maar het wordt helemaal interessant wanneer hij op zoek gaat naar de oorsprong van een dialect. Het Vlielands, Urkers en Schokkers zou aan hun overeenkomsten komen doordat de opgezetenen ooit behoorden tot één oervolkje, dat op het eiland ‘Flevo’ woonde. Winkler: ‘In oude tijden, omstreeks het begin onzer tijdrekening en nog zeer lang daarna (wellicht tot in de tiende eeuw), was de Zuiderzee, zooals die thans bestaat, nog niet aanwezig.’33 Tot zover klopt het enigszins, de Zuiderzee ontstond pas na een reeks stormvloeden in de twaalfde en dertiende eeuw, zo wordt algemeen aangenomen. Maar dan ontvouwt Winkler zijn theorie: deze bewoners van het eiland Flevo – ‘een bijzonderen stam, die zich vooral ook door zijn eigenen tongval van de andere Friezen onderscheidde’34 – zochten na het ontstaan van de Zuiderzee een veilig heenkomen op hoger gelegen gebieden (Vlieland, Schokland en Urk) of gingen wonen aan de kustplaatsen: ze ‘werden de eerste bewoners, geheel of gedeeltelijk, van de stad Enkhuizen, van ’t dorp Huizen in ’t Gooiland, van Vollenhove, en misschien van de Kuinder en Genemuiden in Overijssel’35. En dit is niet alleen te horen, volgens Winkler, aan de tongval, maar ook te zien in hun beroepskeuze: ‘niet zonder beteekenis is de omstandigheid dat de Enkhuizers en de Huizers, even als ook ten deele de Vollenhovers volbloed-visscherlui zijn, zoo wel als de Urkers en de Schokkers. Enkhuizen had in vorige eeuwen opkomst en grooten bloei aan de visscherij te danken, die er nog bestaat, hoewel ze er, helaas! deerlijk in verval is. De Huizers zijn nog grootendeels visschers […]; de Vollenhovers zijn gedeeltelijk ook echte visschers’.36 De oer-Zuiderzeeër.
En in deze passages sijpelt die negentiende-eeuwse gedachte door, dat er een oer-Nederlander moet zijn geweest, die zowel een Friese, Frankische als Saksische tongval heeft; een stam die de Nederlandse delta bevolkte en leefde met het water. De Batavus genuinus. Onderzoekers stonden in de rij om aanwijzingen vinden voor het bestaan van die oer-Nederlander (terwijl Nederland als natiestaat dan pas een paar decennia oud was). Even voor Winkler deelde Ph.C. van den Bergh de Nederlanders in drie ‘rassen’ in: de Friezen, de Franken en de Saksen.37 Was Winkler aan het ‘inpassen’?
De Duitse arts en antropoloog Rudolf Virchow publiceerde in 1877 een studie, waaruit moest blijken dat zowel de bevolking van Marken als van Urk tot het ‘Friese ras’ behoren. Virchow linkte het ‘Friese ras’ aan de Neanderthaler.38 In datzelfde jaar bracht de Hilversumse arts Van Hengel een bezoek aan het eiland Urk. Hij maakte het wel heel bont: zijn fascinatie voor het eiland en de cranologie (onderzoek, waarbij schedels werden gemeten) bewoog hem ertoe schedels te ontvreemden van de Urker begraafplaats. Al in de jaren 1850 was de wetenschapper Harting op Urk geweest, die concludeerde: ‘de bevolking van Urk is inzonderheid […] merkwaardig, dat het een zuiver nagenoeg geheel onvermengd ras is, dat gerekend kan worden van de oude bewoners van het eiland schier onveranderd af te stammen’.39 Van Hengel zou Harting een paar Urker schedels sturen, in ruil voor zijn publicatie.
Deze vormen van fysische antropologie, in het bijzonder de cranologie, zouden een eeuw later volledig geïncorporeerd worden door het nationaal-socialistische gedachtegoed. Het idee dat gedragskenmerken af te leiden zijn van uiterlijke kenmerken ontstond in de negentiende eeuw en werd overgenomen in andere onderzoeksgebieden, zoals de dialectologie, zo zien we in het Dialecticon. Gelukkig vinden we deze ideeën nu verderfelijk, maar tot in de jaren 1950, zo zal dadelijk blijken, konden wetenschappers vrijelijk mensen opmeten en daar al dan niet fantasierijke conclusies aan verbinden.
Misschien werden in Nederland (in de voormalige koloniën leefden de wetenschappers zich trouwens ook uit!) de bewoners van het eiland Urk wel het meest aan fysisch antropologisch onderzoek onderworpen. In 1927 kwam een zoveelste schedelmeter naar Urk.40 In 1997 kon de dan hoogbejaarde Urker Albert van Veen dit zich nog goed herinneren: ‘Ik was acht jaar, toen kregen we orders van de meester op school. In groepjes van vijf moesten we naar het schoolplein en daar werd ons hoofd opgemeten. Je ogen, oren, neus, mond, de schedels van achteren en van voren, alles.’41
De indirecte gevolgen voor de Urkers? Urkers konden geen aanspraak maken op een plek in de nieuwe Noordoostpolder. De door de overheid beoogde modelsamenleving bood namelijk geen plaats aan de, door wetenschap ‘achterlijk’ en ‘onzakelijk’ genoemde, Urkers.42 Adviseur-sociograaf Groenman stelde zelfs in 1947 maar voor de helft van de bevolking te deporteren.43 Nee, in die nieuwe Noordoostpolder moesten moderne mensen komen te wonen, niet die rare vissersvolkjes.
Zelfs na de Tweede Wereldoorlog, in 1956, vond nog fysisch antropologisch onderzoek plaats in Elburg, toen de nieuwe Oostelijke Flevopolder werd aangelegd. 70 kinderen werden aan onderzoek onderworpen. De onderzoekers van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders noteren dat bij vijf van de onderzochte 11- en 12-jarige meisjes de borsten ‘al goed ontwikkeld’ zijn en dat twee meisjes al schaamhaar hebben.44 Misselijkmakend.
En die ontvreemde Urker schedels? Die keerden pas in 2010 terug,45 waarna ze plechtig werden herbegraven. Daar ging wel een lang proces aan vooraf, waarin een ‘Comité Urker Schedels’ zich hard maakte voor teruggaaf. Een uitspraak van de Ethische Codecommissie voor Musea deed de Universiteit Utrecht – waar de schedels al die tijd [volgens auteur] doelloos in een depot hadden gelegen – pas daadwerkelijk bewegen de schedels terug te geven.46
Deze trieste geschiedenis had mijn oudvader Klaas Koffeman op dat moment natuurlijk nog niet kunnen voorzien. Een beetje chauvinistisch gezegd: hij deed wat een Urker doet, namelijk een ‘vreemde’ helpen als-ie daarom vraagt. En Winkler was natuurlijk geen schedelmeter: hij volgde gewoon de publicaties van zijn tijdsgenoten en nam ze voor waar aan. Maar Winklers vele aannames, die nu hilarisch lijken, hebben indirect wel bijgedragen aan de stigmatisering van de bewoners van de eilanden en oevers van de Zuiderzee.
Moeten we Winkler dan maar afschrijven? Geenszins. Bovenal probeerde Winkler met zijn Dialecticon de verscheidenheid aan dialecten voor de toekomst te bewaren. En honderdvijfig jaar later plukken we daar de vruchten van. Het Dialecticon is een uniek tweedelig boekwerk, een documentatiewerk van het immateriële: de gesproken taal, die veelal verloren is gegaan, maar in sommige plaatsen nog springlevend is. Ergens tussen ‘Koningsbergen’ en ‘Duinkerken’ ligt Urk, met misschien wel het (tot op heden, dan) vitaalste dialect van al deze door Winkler behandelde plaatsen. (Of zijn er andere dialecten die net zo levend zijn? Ik zou het heel graag horen!)
Maar de grote vraag is: hoe kun je een dialect eigenlijk levend houden? Beleid kan helpen: in 2018 is bijvoorbeeld het ‘Convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal’ getekend47, waarmee het Nedersaksisch een officieel erkende taal werd. Maar ook andere instrumenten zouden kunnen helpen bij het levend houden van een taal of dialect, zoals een aanmelding in het Netwerk Immaterieel Erfgoed of een daarop volgende bijschrijving in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland, waarmee een erfgoedgemeenschap laat zien dat het een eigen cultuuruiting erkent als immaterieel erfgoed.48 Er zijn natuurlijk nog veel meer manieren: door onderwijs (dialect in de klas), popmuziek in dialect, subsidies voor onderzoek, podcasts, een lokale dialectstichting, concerten of vespers in dialect, het gebruik van de eigen taal binnen overheidsgebouwen, het aanstellen van een stadsdichter… Welke gemeenschappen laten zien dat zij hun eigen taal belangrijk vinden?
En nog even terug naar die gelijkenis van de verloren zoon: zou Winkler met de berouwvolle zondaar diegene bedoelen, die zijn dialect inruilde voor een standaardtaal?
En tot slot: zullen we een dialect voortaan gewoon een taal noemen?
Met dank aan een andere nazaat van Klaas Koffeman, Iede Klaas Koffeman, die mij de gedigitaliseerde versie van het gedicht van onze voorouder toestuurde.
- H. Scholtmeijer, Meertens Instituut, “Tussen ‘Flevisch’ en ‘modern hollandsch’: Winklers Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon.”, versie onbekend, https://books.meertens.knaw.nl/winkler/inleiding.html, geraadpleegd 18 maart 2024. ↩︎
- P.C. Meertens, Taal en Tongval. Jaargang 10. (Bosvoorde: Willem Pée, 1958), 4-15 ↩︎
- H. Scholtmeijer, Meertens Instituut, “Tussen ‘Flevisch’ en ‘modern hollandsch’: Winklers Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon.”, versie onbekend, https://books.meertens.knaw.nl/winkler/inleiding.html, geraadpleegd 18 maart 2024. ↩︎
- Ibidem ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 1 en 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874) ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 4 ↩︎
- Ibidem ↩︎
- H. Scholtmeijer, Meertens Instituut, “Tussen ‘Flevisch’ en ‘modern hollandsch’: Winklers Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon.”, versie onbekend, https://books.meertens.knaw.nl/winkler/inleiding.html, geraadpleegd 18 maart 2024. ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 1. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), V-VI ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 1. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), X ↩︎
- Ibidem ↩︎
- Statenvertaling, “Lukas 15”, https://www.statenvertaling.net/bijbel/luka/15.html ↩︎
- Ibidem ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 264 ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 395 ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 1. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 398-399 ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 54 ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 53 ↩︎
- K. Koffeman, Hartverscheurende zeeramp op het Eiland Urk. 1868. https://www.google.nl/books/edition/Hartverscheurende_zeeramp_op_het_eiland/8M_v6RglQkAC?hl=en&gbpv=1 ↩︎
- P.C. Meertens en L. Kaiser, Het Eiland Urk. (Alphen aan de Rijn: Samson N.V., 1942), XII ↩︎
- Elders op deze website: “De strijd van Mariap van Urk” https://blog.basvisscher.com/de-strijd-van-mariap-van-urk/ ↩︎
- P.C. Meertens en L. Kaiser, Het Eiland Urk. (Alphen aan de Rijn: Samson N.V., 1942), XI ↩︎
- H. Scholtmeijer, Meertens Instituut, “De nieuwe Winkler. Urk.”, versie onbekend, https://books.meertens.knaw.nl/winkler/urk.html, geraadpleegd 18 maart 2024. ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 56 ↩︎
- H. Scholtmeijer, Meertens Instituut, “De nieuwe Winkler. Urk.”, versie onbekend, https://books.meertens.knaw.nl/winkler/urk.html, geraadpleegd 18 maart 2024. ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 52 ↩︎
- Ibidem ↩︎
- Meertens Instituut, “Nederlandse Dialectenbank, Ens, Schokland.” (versie onbekend), https://ndb.meertens.knaw.nl/soundbites.php?p=F079p, geraadpleegd 11 maart 2024. ↩︎
- Meertens Instituut, “Nederlandse Dialectenbank, Vlieland, Oost-Vlieland.” (versie onbekend),
https://ndb.meertens.knaw.nl/soundbites.php?p=A003p, geraadpleegd 11 maart 2024. ↩︎ - J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 52 ↩︎
- P.C. Meertens en L. Kaiser, Het Eiland Urk. (Alphen aan de Rijn: Samson N.V., 1942), 325 ↩︎
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2. (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1874), 52 ↩︎
- Ibidem ↩︎
- Ibidem ↩︎
- Ibidem ↩︎
- L. Ph. C. van den Bergh, Handboek der Middel-Nederlandse geografie. (Den Haag, 1872), 110 ↩︎
- R. van Diepen, Historiek, “Op zoek naar de oer-Nederlander in het Zuiderzeegebied”, versie 3 december 2019, https://historiek.net/op-zoek-naar-de-oer-nederlander-in-het-zuiderzeegebied/54711/, geraadpleegd 10 maart 2024. ↩︎
- P. Harting, Het Eiland Urk: Zijn Bodem, voortbrengselen en bewoners. (Utrecht: Van Paddenburg & Comp., 1853). ↩︎
- “Afkomst der Urkers”, Haarlems dagblad, 23 augustus 1927, 10 ↩︎
- R. van den Berg en K. van Noppen, “Het probleem Urk”, De Ochtenden, datum onbekend, bron via Urker Schedels, https://urkerschedels.files.wordpress.com/2012/06/write-up-rien-van-de-berg-het-probleem-urk.pdf, geraadpleegd 10 december 2020. ↩︎
- T. Roos, lid Comité Urker Schedels, geïnterviewd door auteur op 15 december 2020. ↩︎
- D. Schaap, “Sloop alle schepen en bouw een groene vloot”, Groene Amsterdammer, 18 augustus 2010, https://www.groene.nl/artikel/sloop-alle-schepen-en-bouw-een-groene-vloot, geraadpleegd 2 december 2020. ↩︎
- E. Hakkenes, Polderkoorts: Hoe de Zuiderzee verdween. (Amsterdam: De Bezige Bij, 2017), 237. ↩︎
- ANP, “Urk heeft zijn schedels weer terug”, Reformatorisch Dagblad, 5 juni 2010, https://www.rd.nl/artikel/355600, geraadpleegd 10 januari 2021. ↩︎
- Museumvereniging, “Schedels van verre verwanten – bewaren of herbegraven?” (versie onbekend), https://www.museumvereniging.nl/schedels-van-verre-verwanten-bewaren-of-herbegraven, geraadpleegd 24 november 2020. ↩︎
- Rijksoverheid, “Convenant Nedersaksisch”, versie 10 oktober 2018. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/convenanten/2018/10/10/convenant-nedersaksisch, geraadpleegd 17 maart 2024. ↩︎
- Immaterieel Erfgoed, “Netwerk, Inventaris en Register” (versie onbekend), https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/netwerkinventarisregister, geraadpleegd 10 maart 2024. ↩︎
Geef een reactie